oorzaak-gevolg

1. Waar focus je op?:
1. 1A Ik ben meestal gericht op het bereiken van resultaten.
2. 1B Ik wil vaak problemen voorkomen, vermijden.
2. Waar denk je aan?
1. 2A Ik denk eerst aan hoe ik dit probleem kan oplossen.
2. 2B Ik denk eerst aan hoe het komt, zoveel mogelijk te weten komen waar het vandaan komt.
3. Tegen of samen?
1. 3A Ik denk in 'wij en samen',
2. 3B Ik voel de ander tegenover me, ik denk in 'zij, jullie, ieder voor zich'.
4. Omgang met elkaar.
1. 4A Er wordt over elkaar gepraat, vaak in verwijten, de ander hoeft daar niet bij te zijn.
2. 4B Er wordt met elkaar gepraat, we durven de confrontaties (met respect) aan.
5. Helpen of aanvallen?
1. 5A. De ander wil mij meestal wel helpen.
2. 5B. Het voelt alsof anderen mij vaak willen aanvallen.
6. Mensbeeld
1. 6B. Elk mens heeft een eigen unieke bijdrage
2. 6A. Mensen zijn inwisselbaar: “voor jou een ander”,
7. Missen?
1. 7A. Ik word gemist en aangesproken.
2. 7B. Niemand zal mij missen.
8. Aanvullen of kritiek?
1. 8A. Het is fijn als anderen mij aanvullen
2. 8B. Iedereen heeft wel kritiek op mij.
9. Wat kun jij bijdragen?
1. 9A. Ik kan toch geen waardevolle bijdrage aan de samenleving leveren
2. 9B. Ik draag bij aan versterking van de samenleving door samenwerking.
10. Grapjes
1. 10A. Grapjes ontstaan uit een verlangen om elkaar uit te dagen tot verandering.
2. 10B. Grapjes gaan meestal ten koste van een ander.
11. Delen of nemen?
1. 11A. Ik wil zo veel mogelijk nemen anders kom ik te kort Ik zal pakken wat ik pakken kan, de ander doet dat toch ook?
2. 11B. Ik gun de ander ook iets, hoe meer ik geef hoe gelukkiger ik wordt.
12. Wat wil je het liefste: groeien of veilig blijven zoals je bent?
1. 12A. Ik wil groeien, wijzer worden, meer mensen beter begrijpen.
2. 12B. Ik ben nu eenmaal zo, ik begrijp niet dat ze dat niet snappen.
13. Hoe ga je om met conflicten?
1. 13A. Er heerst het recht van de sterkste.
2. 13B. Er is altijd wel een oplossing te vinden waarbij iedereen zich goed voelt.
14. Hoe ga je om met pijn?
1. 14A. Ik geef pijn een plek in mijn leven.
2. 14B. Ik wil pijn vermijden, als ik pijn voel vind ik dat niet eerlijk
15. Wie bepaalt de sfeer?
1. 15A. Ik ervaar meestal een koude sfeer om mij heen.
2. 15B. Ik schep een prettige sfeer om mij heen.
16. Wie heeft er gelijk?
1. 16A. Iedeeen heeft zijn eigen gelijk. Ik respecteer andermans mening.
2. 16B. Als ik gelijk heb, wil ik ook dat men mijn gelijk erkent.
17. Wat kies je relaties of rust?
1. 17A. Ik geef relaties op mijn werk aandacht.
2. 17B. Ik wil dat men mij met rust laat op mijn werk.
18. Wat ervaar je werkdruk of uitdaging?
1. 18A. Ik ervaar vooral de grote werkdruk.
2. 18B. Ik zoek vooral de uitdagingen op mijn werk op.
19. Hoe ga je om met kritiek.
1. 19A. Ik waardeer kritiek. Ik gebruik kritiek om mij scherp te houden.
2. 19B. Kritiek zegt meer over de persoon die het geeft, dan over mij, ik heb geen kritiek nodig.
20. Hoe ga je om met fouten maken?
1. 20A. Er bestaan geen fouten alleen feedback.
2. 20B. Je moet boeten voor je fouten.
23. Hoe is je grondhouding?
1. 21A. Ik zeg nee, tenzij.
2. 21B. Ik zeg 'ja' als ik kan.
22. Hoe ga je om met veranderingen.
1. 22A. Als ik ergens een hekel aan heb dan is het aan veranderingen.
2. 22B. Ik waardeer veranderingen als een welkome afwisseling.
23. Wat zie je vooral: mogelijkheden of problemen?
1. 23A. Ik zie meestal eerst mogelijkheden bij een voorstel
2. 23B. Ik zie meestal eerst problemen bij een voorstel.
24. Hoe veel generaliseer je?
1. 24A. Ze, men, de politici, de zakenlui, de anderen, deugen niet.
2. 24B. Die persoon doet dit niet zo goed, maar een andere keer gaat het wel goed.
25. Hoe ga je om met andere culturen?
1. 25A. Andere culturen zijn een bedreiging voor ons. Onze waarden dreigen verloren te gaan.
2. 25B. We kunnen veel leren van andere culturen. Ze kunnen ons verrijken.

Waar zit je in de levensbus?

Ga je aan de kant van de Oorzaak, of aan de kant van het Gevolg staan?

Zelftest